Mettez les verbes à l'imparfait ou au passé composé.
Het was elf uur 's avonds.
Het regende en de laatste trein had vertraging.
Het station was leeg;
er was niemand toen Amandine van de trein stapte.
Zij verliet het station
en ging naar de bushalte.
Zij wachtte sinds een kwartier toen er een man aankwam.
Hij droeg een grijze overjas.
Hij keek heel de tijd in de richting van Amandine.
De bus arriveerde.
Amandine stapte in.
De man volgde Amandine.
Er zaten twee personen in de bus.
Amandine ging zitten.
Zij probeerde te te lezen
en niet naar de man te kijken.
De bus stopte.De twee andere mensen stapten uit.
Nu was Amandine alleen. Alleen met die man en de chauffeur.
Opeens stond de man op,
ging naar naar Amandine
en zei: "Schrik niet, mevrouw, ik ben de auteur van dit verhaaltje en ik ben hier om u het verschil tussen de imparfait en de passé composé uit te leggen."