SRI MAD-BHAGAVAD-GĪTĀ
Hoofdstuk 1
ARJUNA DILEMMA
Laat van overal edele gedachten naar u komen. De Vedas
Nota: De oorlog van Mahābhārata begon na een
onderhandeling met de Heer Kŗşna, en anderen om hun nederlaag te
voorkomen. De blinde Koning (Dhrtarāstra) was nooit zeker aangaande de
overwinning van zijn zonen (Kauravas) ondanks hun verheven leger. De Wijze
Vyāsa, de auteur van Mahabharata wou de blinde Koning de gunst van het zicht
geven, zodat de Koning de gruweldaden van de oorlog kon zien, daar hij in de
eerste plaats ervoor verantwoordelijk was. Maar de Koning weigerde het aanbod.
Hij wou de gruweldaden van de oorlog niet zien, en verkoos de oorlogsrapporten
van zijn wagenmenner, Sanjaya. De Wijze Vyāsa gaf Sanjaya de gave van
helderziendheid. Met deze gave kon Sanjaya zien, horen, en het verleden, heden
en toekomst oproepen. Hij was in staat als ooggetuige onmiddellijk een
oorlogsrapport aan de blinde Koning die in zijn paleis vertoefde mede te delen.
Bhīsma, de grootste man en hoofdcommando
in Kauravas is door Arjuna buiten gevecht gesteld, en ligt op een doodsbed op
het slagveld, de tiende dag van de achttien daagse oorlog. Toen de blinde
Koning het slechte nieuws van Sanjaya hoorde, verloor hij alle hoop van zijn
zonens overwinning. Nu wenst de Koning al de bijzonderheden van de oorlog
vanaf het begin te vernemen, inbegrepen hoe het kwam dat de sterkste man en
hoofdcommando van zijn verheven leger verkoos te sterven, verslagen op het
slagveld. De leer van de Gītā begint met het onderzoek van de blinde Koning,
nadien beschreef Sanjaya hoe Bhīsma was verslagen, zoals volgt:
Dhrtarāstra zei: o Sanjaya, wat deden mijn volk en de Pāndavas, toen ze verlangend om te strijden op het heilig veld van Kurukşetra, waar ze waren samengekomen? (01.01)
Sanjaya zei: o koning, toen vorst Duryodhana het in slagorde opgestelde leger van de Pāndavas had
aanschouwd, naderde hij zijn goeroe, Drona, en sprak deze woorden: (01.02)
O mijn meester,
bezie het machtige leger van de zoons van Pāndu en
hoe vakkundig het is opgesteld door uw begaafde leerling, de zoon van Drupada.
(01.03)
Er zijn vele helden en machtige boogschutters, die Bhīma
en Arjuna in de oorlog evenaren, zoals Yuyudhāna,
Virāta en Drupada; de grote krijgers Dhrstaketu, Cekitāna, en de heldhaftige koning van Kāshi,
Purujit, Kuntibhoja, de krachtige man Śaibya; de geweldenaar Yudhāmanyu,
de dappere Uttamauja, de zoon van Subhadrā, en de zonen van Draupādi, allen
zijn grote krijgers. (01.04-06)
Hoor
ook, o beste onder de tweemaal geborenen, wie onze bevelhebbers zijn. De namen
van de bevelhebbers van mijn leger noem ik op, ter uwe informatie. (01.07)
Uzelf,
Bhīsma, Karna, en Krpa die altijd zegevierend uit de strijd komt,
Aśvatthāmā, Vikarna, zoon van Somadatta, en nog vele andere helden die
voor mij hun leven willen offeren. Ze zijn allen goed uitgerust met allerlei
wapens en bedreven in de krijgskunst. (01.08-09)
Ons
leger, ofschoon door Bhīsma aangevoerd is ontoereikend, terwijl hun leger door
Bhīma beschermd gemakkelijk overwonnen wordt. Daarom, moet ieder van u, op uw
plaats in uw divisies Bhīsma onvoorwaardelijk beschermen. (01.10-11)
Vervolgens
brulde Bhīsma, de machtige grootvader van de Kuru-dynastie als een leeuw, en blies krachtig op zijn schelphoorn, om Duryodhana tot vreugde te zijn. (01.12)
Toen klonken
plotseling alle schelphoorns, signaalhoorns, trompetten, trommen en hoorns
tegelijk, dat kabaal veroorzaakten. (01.13)
De Heer
Kŗşna en Arjuna, die op een grote, met witte paarden bespannen
strijdwagen stonden, lieten van hun kant hun hemelse schelphoorns weerklinken.
(01.14)
Hrsīkeśa
(Krsna) blies op Zijn schelphoorn, Pāncajanya geheten; terwijl Arjuna blies op
de zijne, Devadatta; en Bhīma, de onverzadigbare eter en geduchte held, blies
op zijn schrikwekkende schelphoorn Paundra.
(01.15)
O Heer van de
Aarde; Koning Yudhişthira, de zoon van Kunti, blies op zijn schelphoorn
Anantavijaya, en Nakula en Sahadeva bliezen op de Sughośa en de
Manipuspaka. De grote boogschutter de Koning van Kāsī;
de grote strijder, Sikhandļ; Dhstadyumna, Virāta en de onoverwinnelijke Sātyaki, koning
Drupada, de zoons van Draupadī en de anderen zoals de
zoon van Subhadrā met machtige wapens, bliezen allen op hun schelphoorns. (01.16-18)
Het schallen van
al deze schelphoorns werd stormachtig - en trillend zoveel in de lucht als in
de aardbodem, verscheurde het de harten van de Kauravas. (01.19)
ARJUNA WENST HET LEGER TE INSPECTEREN WAARTEGEN HIJ MOET VECHTEN
O Koning, toen nam Arjuna, de zoon van Pāndu, die op zijn strijdwagen stond en de Heer Hanumāna in
zijn vaandel, voerde zijn boog op en maakte zich gereed, zijn pijlen af te
schieten, zijn blik gericht op de zonen van Dhrtarāstra. O Koning, toen sprak Arjuna
tot Hrsīkeśa (Kŗşna) de volgende woorden: o Heer, rijd mijn
wagen tussen de twee legers in, zodat ik kan zien wie er zijn, wie ernaar
verlangen te vechten en met wie ik me in deze grote slag moet meten. (01.20-22)
Ik wens te
zien wie er voor de strijd zijn aangetreden om de boosaardige zoon van
Dhrtarāstra te behagen. (01.23)
Sanjaya zei: O Afstammeling van
Bharata (Dhrtarāstra), toen Hrsīkeśa (Krsna) aldus door Gudākeśa
(Arjuna) was aangesproken, dreef Hij de prachtige strijdwagen midden tussen de
beide legers. In tegenwoordigheid van Bhīsma, Drona en alle leiders van de
wereld zei Hrsīkeśa, de Heer: o Pārtha (Arjuna), kijk toch naar alle
Kurus, die hier verzameld zijn. (01.24-25)
Zoals hij daar
stond, kon Arjuna van tussen beide legers een goed zicht hebben over zijn
vaders, grootvaders, leraren, ooms van moederskant, broers, zoons, kleinzoons,
vrienden en ook zijn schoonvader die allen daar aanwezig waren. (01.26)
Bij het zien van schoonvaders en lotgenoten van beide
legers in slagorde staan aangetreden, de zoon van Kuntī (Arjuna) werd met diep
medelijden bewogen en sprak bedroefd: o
Kŗşna, nu ik mijn vrienden en bloedverwanten in zo een strijdlustige
stemming voor me zie, voel ik dat mijn ledematen beven en mijn mond droog wordt.
Mijn hele lichaam trilt en mijn haar staat overeind. (01.27-29)
Mijn boog Gandiva glipt uit mijn hand en mijn huid gloeit, ik kan niet rechtop
staan, mijn denkvermogen is losgelaten; en, ik zie slechte voortekenen, o
Keshava (Kŗşna). Tevens zie ik geen heil in het doden van
bloedverwanten in de strijd. (01.30-31)
Ik begeer noch verwinning, noch genoegens, noch het
koningschap, o Kŗşna. Wat voor betekenis heeft een koninkrijk, of het
leven zelf, o Govinda (Kŗşna)? Daar, degenen van wie wij het
koningschap, vreugde, en genoegens verlangen, staan hier klaar voor de strijd,
en hebben ze hun leven en bezittingen
opgegeven. (01.32-33)
Ik wens geen leraren, onkelen, zonen, grootvaders, ooms
van moeders zijde, schoon vaders, kleinzonen, zwagers en andere verwanten te
doden, die klaar zijn ons te doden, zelfs niet om de heerschappij over de drie
werelden, waarom dan wel over die van het aardse koninkrijk, o Madhusūdana ((Kŗşna). (01.34-35)
O Heer
Kŗşna, welke genoegen beleven wij er aan, de
zonen van Dhrtarāstra te doden? Wij
begaan al een zonde als wij die woestelingen doodden. (01.36)
O Madhava (Kŗşna), daarom kunnen wij de zonen
van Dhrtarāstra, onze bloedverwanten,
niet doden. Hoe kunnen wij gelukkig zijn wanneer onze verwanten hebben gedood!
(01.37
Ofschoon zij, die vervuld zijn van hebzucht, niet inzien
dat familievernietiging een zonde is en vijandschap tegenover vrienden een
misdaad; waarom zouden wij, die zien dat het vernietigen van de familie kwaad
is, dan niet ons van dat kwaad onthouden, o Janardana (Kŗşna)?
(01.38-39)
ARJUNA VERHAALT DE GRUWELEN VAN DE OORLOG
Als een familie ten gronde wordt gericht, dan gaan ook
hun eeuwige tradities van orde, wet en gerechtigheid verloren, en doen ze
onwettige dingen door zich van erfelijke tradities te ontdoen. (01.40)
Wanneer er
goddeloosheid heerst in een familie, o Krsna, raken de vrouwen in de familie
verdorven; en, op de verlaging der vrouwen, o Vārsneya (Kŗşna), raken
de wetten van de samenleving in verval.
(01.41)
Wanneer
het ongewenste bevolkingsdeel aanwast, ontstaat er een helse toestand zowel
voor de familie als voor degenen die de familie-traditie vernietigen. In zulke
verdorven families wordt er aan de voorouders geen voedsel (portie rijst) en
water meer geofferd. (01.42)
Door de
zondige en onwettige daden van degenen die de familie-tradities verbreken,
worden allerlei gemeenschappelijke ondernemingen en activiteiten ten dienste
van het welzijn van de familie te gronde gericht. (10.43
De
mensen, o Janārdana (Kŗşna), wier familietradities zijn verloren
gegaan, verblijven alvast zo hebben we gehoord voor onbepaalde tijd in de
hel. (01.44)
Ach,
hoe erg! Wij begaan een grote zonde als wij uit begeerte naar de genietingen
van een koninkrijk onze bloedverwanten doden. (01.45)
Het zou
voor mij beter zijn dat de zonen van Dhrtarāstra me doodden zonder dat ik het
wapen tegen ze ophief of me verzette, dan dat ik de strijd met ze aanging.
(01.46)
WANNEER VOORWAARTS GAAN HARD
IS, ZELFS HARDE MENSEN KUNNEN MISLEIDT WORDEN
Sanjaya zei:
nadat Arjuna deze woorden gesproken had op het slagveld, gooide hij boog en
pijlen naast zich op de strijdwagen neer en ging zitten, met zijn gemoed door
verdriet overweldigd. ( 01.47)
Er
wordt gezegd dat Arjuna door de wil van de Heer Kŗşna, de God, tegenover een
waantoestand werd gesteld, met het doel de leer van de Gītā te openbaren, daar
de verlichting en troost voor neergeslagen zielen betekent.
In
de Upanishads, genaamd de heilige Bhagavad Gita, in de wetenschap van de
Allerhoogste Geest, in het boek van devotie, in de samenspraak tussen Sri
Kŗşna en Arjuna, staat aldus het eerste hoofdstuk, genaamd Arjunas
Dilemma.